BANGKOK. Wat kan ik zeggen. Een stad met zo’ n naam kan alleen maar meevallen.
Niks Rotjeknor of Biddinghuizen. Bang. Kok. Ik weet niet precies meer hoe vaak ik hier geweest ben. Een keer of zes, zeven. En elke keer is het een thuiskomst.
Waarom kan je je ergens thuis voelen, zonder dat je er ooit geweest. bent? Het overkwam mij de allereerste keer in deze miljoenenstad. Geen moment was ik ontheemd, verloren of zelfs maar kritisch. Zet mij dichter bij huis in Dusseldorf en ik capituleer voor de eerste en beste trein. Zet mij in Parijs en ik verlang naar Mokum, zonder poen als het moet. Maar BKK…
Bangkok is een beest. Een levend organisme, pulserend, vibrerend, barstensvol energie. Het overspoelt je. Je verdrinkt zonder te sterven. En m’n hartslag gaat onmiddelijk omlaag. Ik begin zonder reden te fluiten. Ik glimlach zomaar. Ga ineens met plezier naar de kapper. Wat ik hier ervaar is denk ik wat men geluk pleegt te noemen.
De stad vouwt zich om de rivier heen. De Chao Praya, de levensader van de metropool, die overigens steeds meer uit zijn oevers treedt. Global warming zegt de een. Global warning zegt de ander.
BKK zelf overleeft alles. Overleven is de name of the game. Maar vergis je niet; de inwoners van deze stad zijn daar niet alleen heel erg goed in, ze doen het met een vorm van elegantie die ons in het Westland volkomen vreemd is. Wij hadden allang staan piepen. Hier wordt niet gepiept. Voor jou 10 anderen, vriend. Er wordt hier hard gewerkt, 24 uur per dag, 7 dagen per week, 366 dagen per jaar. Het is hier altijd schrikkeljaar. Een dag niet geleefd is een dag gestorven.
Bangkok vertoont grote overeenkomsten met de stad uit de film Bladerunner. Fel gekleurde taxies wurmen zich door de aderen van de stad, mensen zwermen als mieren door de straten en stegen. Bangkok is vol, elke meter wordt gebruikt; stalletjes met eten uit een andere wereld, snoepgoed als kerstversiering, tattooshops, en Nike, Calvin Klein, Reebok, Converse en Adidas, gebroederlijk naast elkaar, soms op hetzelfde kledingstuk.
Maar vooral eten. Omnipresent op iedere straathoek, alles wat je je kan voorstellen, en nog veel meer waar je nooit van zou durven dromen, geuren die je achtervolgen tot er een nieuwe, nog specifiekere geurbom zich aandient. Gefermenteerde vis, citroengras, Thaise basilicum, die naar anijs smaakt, gember & galanga, koriander, en vlees: alles, maar dan ook werkelijk alles van de kip, het rund en het varken. Op stokjes, in bakjes, plastic zakjes, met sauzen die te lekker zijn
voor de hemel, en te heet voor de hel.
Thai zijn op een vreemde manier thuis in twee werelden. De oude, traditionele wereld, en de Nieuwe Tijd, met computers, indiepop, skateboards en rock ‘n roll in het algemeen. Treffend gevangen in dat vrouwtje, goedkope horloges verkopend vanaf een kleedje op straat, verveeld naar het scherm van haar PSP kijkend.
We doen het rustig aan, we drijven op de alles verzengende stroom die Bangkok heet. Ik eet rauwe garnalen, sprinkhanen en een schorpioen. Sprinkhanen zijn lekker, een soort patat. Schorpioenen zijn bitter.
Morgen moet ik je missen, fijne stad, maar ik kom terug, over een week, en dan nog een keer, ergens half maart. We vertrekken morgenochtend naar de Golf, naar het absolute bountyeiland Koh Mak, waar het enige gevaar uit vallende kokosnoten bestaat. Dat kan erger, denk ik zo.
Jpg”>
BANGKOK. Wat kan ik zeggen. Een stad met zo’ n naam kan alleen maar meevallen.
Niks Rotjeknor of Biddinghuizen. Bang. Kok. Ik weet niet precies meer hoe vaak ik hier geweest ben. Een keer of zes, zeven. En elke keer is het een thuiskomst.
Waarom kan je je ergens thuis voelen, zonder dat je er ooit geweest. bent? Het overkwam mij de allereerste keer in deze miljoenenstad. Geen moment was ik ontheemd, verloren of zelfs maar kritisch. Zet mij dichter bij huis in Dusseldorf en ik capituleer voor de eerste en beste trein. Zet mij in Parijs en ik verlang naar Mokum, zonder poen als het moet. Maar BKK…
Bangkok is een beest. Een levend organisme, pulserend, vibrerend, barstensvol energie. Het overspoelt je. Je verdrinkt zonder te sterven. En m’n hartslag gaat onmiddelijk omlaag. Ik begin zonder reden te fluiten. Ik glimlach zomaar. Ga ineens met plezier naar de kapper. Wat ik hier ervaar is denk ik wat men geluk pleegt te noemen.
De stad vouwt zich om de rivier heen. De Chao Praya, de levensader van de metropool, die overigens steeds meer uit zijn oevers treedt. Global warming zegt de een. Global warning zegt de ander.
BKK zelf overleeft alles. Overleven is de name of the game. Maar vergis je niet; de inwoners van deze stad zijn daar niet alleen heel erg goed in, ze doen het met een vorm van elegantie die ons in het Westland volkomen vreemd is. Wij hadden allang staan piepen. Hier wordt niet gepiept. Voor jou 10 anderen, vriend. Er wordt hier hard gewerkt, 24 uur per dag, 7 dagen per week, 366 dagen per jaar. Het is hier altijd schrikkeljaar. Een dag niet geleefd is een dag gestorven.
Bangkok vertoont grote overeenkomsten met de stad uit de film Bladerunner. Fel gekleurde taxies wurmen zich door de aderen van de stad, mensen zwermen als mieren door de straten en stegen. Bangkok is vol, elke meter wordt gebruikt; stalletjes met eten uit een andere wereld, snoepgoed als kerstversiering, tattooshops, en Nike, Calvin Klein, Reebok, Converse en Adidas, gebroederlijk naast elkaar, soms op hetzelfde kledingstuk.
Maar vooral eten. Omnipresent op iedere straathoek, alles wat je je kan voorstellen, en nog veel meer waar je nooit van zou durven dromen, geuren die je achtervolgen tot er een nieuwe, nog specifiekere geurbom zich aandient. Gefermenteerde vis, citroengras, Thaise basilicum, die naar anijs smaakt, gember & galanga, koriander, en vlees: alles, maar dan ook werkelijk alles van de kip, het rund en het varken. Op stokjes, in bakjes, plastic zakjes, met sauzen die te lekker zijn
voor de hemel, en te heet voor de hel.
Thai zijn op een vreemde manier thuis in twee werelden. De oude, traditionele wereld, en de Nieuwe Tijd, met computers, indiepop, skateboards en rock ‘n roll in het algemeen. Treffend gevangen in dat vrouwtje, goedkope horloges verkopend vanaf een kleedje op straat, verveeld naar het scherm van haar PSP kijkend.
We doen het rustig aan, we drijven op de alles verzengende stroom die Bangkok heet. Ik eet rauwe garnalen, sprinkhanen en een schorpioen. Sprinkhanen zijn lekker, een soort patat. Schorpioenen zijn bitter.
Morgen moet ik je missen, fijne stad, maar ik kom terug, over een week, en dan nog een keer, ergens half maart. We vertrekken morgenochtend naar de Golf, naar het absolute bountyeiland Koh Mak, waar het enige gevaar uit vallende kokosnoten bestaat. Dat kan erger, denk ik zo.
Dit bericht is geplaatst in Jaroblog. Bookmark de permalink . Trackbacks en Reacties zijn beide tijdelijk gesloten.
The Mighty BKK
BANGKOK. Wat kan ik zeggen. Een stad met zo’ n naam kan alleen maar meevallen.
Niks Rotjeknor of Biddinghuizen. Bang. Kok. Ik weet niet precies meer hoe vaak ik hier geweest ben. Een keer of zes, zeven. En elke keer is het een thuiskomst.
Waarom kan je je ergens thuis voelen, zonder dat je er ooit geweest. bent? Het overkwam mij de allereerste keer in deze miljoenenstad. Geen moment was ik ontheemd, verloren of zelfs maar kritisch. Zet mij dichter bij huis in Dusseldorf en ik capituleer voor de eerste en beste trein. Zet mij in Parijs en ik verlang naar Mokum, zonder poen als het moet. Maar BKK…
Bangkok is een beest. Een levend organisme, pulserend, vibrerend, barstensvol energie. Het overspoelt je. Je verdrinkt zonder te sterven. En m’n hartslag gaat onmiddelijk omlaag. Ik begin zonder reden te fluiten. Ik glimlach zomaar. Ga ineens met plezier naar de kapper. Wat ik hier ervaar is denk ik wat men geluk pleegt te noemen.
De stad vouwt zich om de rivier heen. De Chao Praya, de levensader van de metropool, die overigens steeds meer uit zijn oevers treedt. Global warming zegt de een. Global warning zegt de ander.
BKK zelf overleeft alles. Overleven is de name of the game. Maar vergis je niet; de inwoners van deze stad zijn daar niet alleen heel erg goed in, ze doen het met een vorm van elegantie die ons in het Westland volkomen vreemd is. Wij hadden allang staan piepen. Hier wordt niet gepiept. Voor jou 10 anderen, vriend. Er wordt hier hard gewerkt, 24 uur per dag, 7 dagen per week, 366 dagen per jaar. Het is hier altijd schrikkeljaar. Een dag niet geleefd is een dag gestorven.
Bangkok vertoont grote overeenkomsten met de stad uit de film Bladerunner. Fel gekleurde taxies wurmen zich door de aderen van de stad, mensen zwermen als mieren door de straten en stegen. Bangkok is vol, elke meter wordt gebruikt; stalletjes met eten uit een andere wereld, snoepgoed als kerstversiering, tattooshops, en Nike, Calvin Klein, Reebok, Converse en Adidas, gebroederlijk naast elkaar, soms op hetzelfde kledingstuk.
Maar vooral eten. Omnipresent op iedere straathoek, alles wat je je kan voorstellen, en nog veel meer waar je nooit van zou durven dromen, geuren die je achtervolgen tot er een nieuwe, nog specifiekere geurbom zich aandient. Gefermenteerde vis, citroengras, Thaise basilicum, die naar anijs smaakt, gember & galanga, koriander, en vlees: alles, maar dan ook werkelijk alles van de kip, het rund en het varken. Op stokjes, in bakjes, plastic zakjes, met sauzen die te lekker zijn
voor de hemel, en te heet voor de hel.
Thai zijn op een vreemde manier thuis in twee werelden. De oude, traditionele wereld, en de Nieuwe Tijd, met computers, indiepop, skateboards en rock ‘n roll in het algemeen. Treffend gevangen in dat vrouwtje, goedkope horloges verkopend vanaf een kleedje op straat, verveeld naar het scherm van haar PSP kijkend.
We doen het rustig aan, we drijven op de alles verzengende stroom die Bangkok heet. Ik eet rauwe garnalen, sprinkhanen en een schorpioen. Sprinkhanen zijn lekker, een soort patat. Schorpioenen zijn bitter.
Morgen moet ik je missen, fijne stad, maar ik kom terug, over een week, en dan nog een keer, ergens half maart. We vertrekken morgenochtend naar de Golf, naar het absolute bountyeiland Koh Mak, waar het enige gevaar uit vallende kokosnoten bestaat. Dat kan erger, denk ik zo.
Jpg”>
BANGKOK. Wat kan ik zeggen. Een stad met zo’ n naam kan alleen maar meevallen.
Niks Rotjeknor of Biddinghuizen. Bang. Kok. Ik weet niet precies meer hoe vaak ik hier geweest ben. Een keer of zes, zeven. En elke keer is het een thuiskomst.
Waarom kan je je ergens thuis voelen, zonder dat je er ooit geweest. bent? Het overkwam mij de allereerste keer in deze miljoenenstad. Geen moment was ik ontheemd, verloren of zelfs maar kritisch. Zet mij dichter bij huis in Dusseldorf en ik capituleer voor de eerste en beste trein. Zet mij in Parijs en ik verlang naar Mokum, zonder poen als het moet. Maar BKK…
Bangkok is een beest. Een levend organisme, pulserend, vibrerend, barstensvol energie. Het overspoelt je. Je verdrinkt zonder te sterven. En m’n hartslag gaat onmiddelijk omlaag. Ik begin zonder reden te fluiten. Ik glimlach zomaar. Ga ineens met plezier naar de kapper. Wat ik hier ervaar is denk ik wat men geluk pleegt te noemen.
De stad vouwt zich om de rivier heen. De Chao Praya, de levensader van de metropool, die overigens steeds meer uit zijn oevers treedt. Global warming zegt de een. Global warning zegt de ander.
BKK zelf overleeft alles. Overleven is de name of the game. Maar vergis je niet; de inwoners van deze stad zijn daar niet alleen heel erg goed in, ze doen het met een vorm van elegantie die ons in het Westland volkomen vreemd is. Wij hadden allang staan piepen. Hier wordt niet gepiept. Voor jou 10 anderen, vriend. Er wordt hier hard gewerkt, 24 uur per dag, 7 dagen per week, 366 dagen per jaar. Het is hier altijd schrikkeljaar. Een dag niet geleefd is een dag gestorven.
Bangkok vertoont grote overeenkomsten met de stad uit de film Bladerunner. Fel gekleurde taxies wurmen zich door de aderen van de stad, mensen zwermen als mieren door de straten en stegen. Bangkok is vol, elke meter wordt gebruikt; stalletjes met eten uit een andere wereld, snoepgoed als kerstversiering, tattooshops, en Nike, Calvin Klein, Reebok, Converse en Adidas, gebroederlijk naast elkaar, soms op hetzelfde kledingstuk.
Maar vooral eten. Omnipresent op iedere straathoek, alles wat je je kan voorstellen, en nog veel meer waar je nooit van zou durven dromen, geuren die je achtervolgen tot er een nieuwe, nog specifiekere geurbom zich aandient. Gefermenteerde vis, citroengras, Thaise basilicum, die naar anijs smaakt, gember & galanga, koriander, en vlees: alles, maar dan ook werkelijk alles van de kip, het rund en het varken. Op stokjes, in bakjes, plastic zakjes, met sauzen die te lekker zijn
voor de hemel, en te heet voor de hel.
Thai zijn op een vreemde manier thuis in twee werelden. De oude, traditionele wereld, en de Nieuwe Tijd, met computers, indiepop, skateboards en rock ‘n roll in het algemeen. Treffend gevangen in dat vrouwtje, goedkope horloges verkopend vanaf een kleedje op straat, verveeld naar het scherm van haar PSP kijkend.
We doen het rustig aan, we drijven op de alles verzengende stroom die Bangkok heet. Ik eet rauwe garnalen, sprinkhanen en een schorpioen. Sprinkhanen zijn lekker, een soort patat. Schorpioenen zijn bitter.
Morgen moet ik je missen, fijne stad, maar ik kom terug, over een week, en dan nog een keer, ergens half maart. We vertrekken morgenochtend naar de Golf, naar het absolute bountyeiland Koh Mak, waar het enige gevaar uit vallende kokosnoten bestaat. Dat kan erger, denk ik zo.